1. bepaald hoofdtelw. (bijvoegl.) — weken; (zelfstandig) twee en een is —; hij kan geen — tellen,
a) is erg dom,
b) weet niets te zeggen; de Schotse —; z.
Ecossaise; met ons drieën; zegsw. alle goeie dingen (bestaan) in drieën, men mag iets ten derden male beproeven; het iem. in drieën zetten (of: te doen geven), iets onmogelijk voor iem achten, het hem te doen geven; Z.-N. geen — (N.-N. tien) kunnen tellen, sprakeloos, onnozel zijn;
2. v. drieën, drietje (cijfer, getalmerk): een lelijke —, cijfer; de twee drieën, in 33; bij kaarten, dobbelen: een — gooien;
3. (onbuigbaar) rangtelwoord: op bladzijde —, de derde; -armig, bn.: een -e handwijzer;
-blad, o. (benaming van verschillende planten o. a. van waterklaver; zevenblad; ook: drieluik); -daags, bn. (1 drie dagen durende; 2 om de drie dagen, gew.):
1. de -e zeeslag, 1653;
2. de -e koorts, meestal de anderdaagse;
-dekker, m. -s (oorlogsschip met drie geschutdekken; scherts, manwijf, mannetjesputter); -dik, bn. (uit drie lagen bestaande);
-distel, v. -s (distel met lange stengel met 2 tot meer hoofdjes, bloeiend van Juli tot Sept., Lat. carlina vulgaris);
-draad, o. (zeker weefsel, trielje, koord uit drie draden; Z.-N. soort v. zwaar, donker bier);
-draads, bn. (uit drie draden bestaande, geweven): — garen; — katoen (nl. van-garen);
-dubbel, bn., bw. (driemaal zo groot, zo talrijk als anders, als vereist wordt enz.; drievoudig): een -e taak; iets — vergoeden.