1. m. (eindiging v. d. stofwisseling en de werkzaamheid v. de verschillende lichaamsdelen; voorgesteld o. a. als: een skelet met een zeis; zie Hein): dat zal zijn — zijn; de — voor ogen hebben; een gewelddadige, een natuurlijke — sterven; de — vinden; de — komt als een dief in de nacht; hij ziet er uit als de —, skelet-achtig mager; er uitzien als de — van Yperen, zeer vervallen en zwak; de zwarte —, pestziekte in de 14e eeuw; het is er de — in de pot,
a) Bijb. er is vergif in het eten,
b) het is er een doodse boel, men verveelt er zich gruwelijk; er als de — voor zijn, zeer bang; om de — niet, waarachtig niet; uit de — opstaan; ter — veroordelen; ten dode opgeschreven zijn, zullen ophouden te bestaan;
2. bn. (overleden, gestorven; levenloos, niet meer levend): de man is —; ik was meer — dan levend; iem. voor — laten liggen; een dode boom, een dode vis; nog: een — kapitaal, renteloos; de Dode Zee, meer in Palestina, waar de Jordaan zich in ontlast; een dode stad, stad (vroeger bloeiend), zonder handel of industrie, b.v. de steden langs de vroegere Zuiderzee; een dode (of: dooie) boel, saaie; hij is op sterven na —,
a) half dood,
b) ir. hij leeft nog; een dode letter,
a) letterlijke inhoud tegenover de geest v. e. geschrift,
b) niet tot uitvoering komend b.v.: een wet blijft een dode letter, als zij niet uitgevoerd wordt; dode punt, werkt, punt, waarbij krukstang en drijfstang van een stoommachine in elkaars verlengde liggen: het vliegwiel helpt de machine over dat punt heen; fig. toestand, waarin verschillende krachten elkaar opheffen b.v.: de Kamer was op het dode punt, de stemmen staakten; de onderhandelingen zijn op het dode punt gekomen, gaan niet meer vooruit; dode talen, door geen volk meer gesproken, b.v. het Latijn; dode strijdkrachten, wapens, forten, schepen enz.; de locomotief stond op een — spoor, dat niet doorloopt; Z.-N. — vlees, wild; goederen in de dode hand, bezittingen van (inz. geestelijke) instellingen, die door vererving niet in lekenhanden overgaan; zie dode, diender.