1 o. -en, in bet. 1 gmv. (1 stofn. gewevan stof; 2 geprepareerd stuk linnen, waarop men schildert; schilderstuk, Hollandisme; 3 vlag; 4 ton. gordijn, scherm; 5 zeil):
1 netel-, was-, zeil-, vlaggen-;
2 er hingen wel honderd -en;
3 inz. in de samenst. dun-;
4 het - viel; een open doek(je) krijgen, applaus bij open gordijn;
5 de -en hangen slap; het schip had te veel - op;
2 m. -en (een stuk lap of doek 1 1): een dikke - om de hals; een hals-, omslag-, schotel-, vaat-; zegsw. een -je voor het bloeden, een uitvlucht, een verzinsel; Z.-N. tem. inde -en draaien, in de luren leggen; er geen doekjes om winden, rondweg voor iets uitkomen; zo wit als een -, zeer bleek.