I. v. buizen (wijde pijp: Z.-N. hoge hoed): een glazen buis; Z.-N. met de buis op; Z.-N. een buis krijgen, sjezen, mislukken.
II. o. buizen (verkort uit wambuis: jasje zonder panden: nauwe kiel): een blauw buis.
III. bn. (dronken): hij is buis; (zn. gebruikt?) een buis aanhebben, dronken zijn.
IV. v. buizen (haringbuis).