Gepubliceerd op 11-11-2021

brok

betekenis & definitie

I. m. en o. brokken (1 stuk: afgevallen of afgebroken deel; 2 vrij groot, onbehouwen voorwerp; 3 man, jongen):

1. er stond nog een brok v. e. muur; hij wierp de hond een brok van zijn brood toe; zegsw. de brokken voor iem. uit de mond sparen, zich zelf het nodige onthouden; iem. de brokken in de mond tellen, het eten niet gunnen;
2. een brok kaas; wat een brok van een meid, grote, stevige persoon;
3. ‘t is me een lief, lekker brokje; zie galgebrok.

II. v. brokken (Z.-N. 1 stuk brood; 2 vel op de gekookte melk):

1. melk met brokken;
2. vele kinderen lusten de brok niet.

< >