kwam boven, is bovengekomen (1 aan de oppervlakte v. e. vloeistof inz. water komen drijven of zwemmen; 2 bij een worsteling: boven iem. op de grond komen te liggen; 3 in iem. opwellen);
1. de drenkeling kwam driemaal boven;
2. de jongens rolden over de grond, met moeite wist Jan boven te komen;
3. de droefheid kwam telkens weer boven; nog: laat hem de trappen op in de bovenkamer.