I. m. (1 het bouwen, bewerken van land; het verbouwen, telen, zaaien van enig gewas; 2 het bouwen, oprichten, samenstellen van een huis, brug enz.; 3 wijze van bouwen; bouwtrant, maaksel; 4 Z.-N. gebouw, bouwwerk; in N.-N. een germ. in deze bet.):
1. de bouw uitbreiden door het scheuren van weiland; de bouw van aardappelen;
2. de bouw van het nieuwe huis, van een sluis;
3. een oude toren, sterk van bouw; drie ruiters, knap van bouw, gestalte; paarden rank van bouw; de bouw van verzen, van een muziekstuk, samenstelling;
4. een grote bouw.
II. v. bouws (landmaat in Ned.-Indië, 7096.50 m2): 100 bouw rubber; beter baoe.