I. v. bonken (1 been, bot, knook, schonk; bij overdracht: mager, oud beest, knol, 2 lompe ruwe blok, klomp; bij overdracht: grofgebouwd, of lomp onbehouwen mens):
1. schonken en bonken; een magere bonk;
2. een bonk vlees; veenderij: brok minderwaardig veen; veenakker; in de vlg. bet. m. een bonk v. e. vent; een ruwe zeebonk.
II. 1. m. bonken (stoot, slag, stomp); 2 tw.
III. m. bonken (Z.-N. tros vruchten).