Wat is de betekenis van Bonk?

2023-05-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

bonk

1) (1906) (Barg.) leugen; verzinsel. Reeds bij Köster Henke (1906). • Ja, daar hoef u nou niet zo'n bezopen gezicht voor te zetten. Ik vertel geen bonken! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928) • Gemeenlijk zal een der vertellers de leiding behouden. Het succes inspireert hem. Hij „overtreft zich...

Lees verder

Direct toegang tot alle 18 resultaten over Bonk?

Word nu vriend van Ensie
2023-05-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bonk

bonk - Zelfstandignaamwoord 1. (onomatopee) een bonkend geluid. 2. een harde klont Er zaten allemaal bonken in het beslag. 3. (overdrachtelijk) een stevige kerel. Wat een een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur. 4. een grote knikke...

Lees verder
2023-05-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bonk

bonk - zelfstandig naamwoord 1. groot, onregelmatig stuk ♢ we kregen een bonk klei en moesten een asbak maken 1. het is één bonk (gezondheid etc.) [een en al (gezondheid etc.)] ...

Lees verder
2023-05-29
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

bonk

bonk: Engelse benaming voor hongerklop.

2023-05-29
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Bonk

1. leugens, verzinsels; ook wel ‘grappen, moppen’: bonken vertellen. Al vermeld door Harre-bomée en door Koster Henke. De herkomst van dit Bargoense woord is evenwel onduidelijk. Ja, daar hoef u nou niet zo’n bezopen gezicht voor te zetten. Ik vertel geen bonken. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928) 2. een - hebben, dronken zijn...

Lees verder
2023-05-29
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

bonk

De verwensing je kan van mij in bonken vallen, je kunt mij in bonken vallen ‘bekijk het maar, je kunt me wat’ versluiert niets, maar getuigt van grote minachting van de spreker en drukt woede, irritatie en frustratie uit. De oorspronkelijke betekenis van bonk ‘groot stuk’ is geheel naar de achtergrond verdronge...

Lees verder
2023-05-29
Woordenboek Internettaal

Martin Bannink (1995)

Bonk

Een variant op 'boink', maar dan gebruikt tijdens het spelen van een MUD. iemand mag met de MUD spelen, maar als die persoon beledigend wordt, dreigt er de 'bonk': de brute, digitale verkrachting door de 'wizard' op de MUD. Vooral vrouwen (of mannen die zich als vrouw voordoen) worden op MUD's overladen met aandacht in een vorm die weinig gewenst i...

Lees verder
2023-05-29
De vreemde woorden.
woordenboek

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Bonk

(Barg.) leugen, verzinsel

2023-05-29
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Bonk

1. Grove, onregelmatig gevormde vrucht van de tomaat; grove knol van de aardappel. 2. Te vervenen akker in de hoogveenstreken. 3. Bovenlaag van het hoogveen, ongeschikt voor turf.

Lees verder
2023-05-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bonk

v. (-en). 1. been van het dierlijk lichaam, inz. de grove hoofden der dijbeenderen van paarden en runderen, ook knokken, schonken genoemd; — (gemeenz.) van de bonken vallen, sterk vermageren. 2. groot, onbehouwen stuk van een niet zeer harde stof: een boni vlees; een bonk klei;hij heeft een bonk in,...

Lees verder
2023-05-29
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

bonk

leugen; verzinsel.

2023-05-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bonk

I. v. bonken (1 been, bot, knook, schonk; bij overdracht: mager, oud beest, knol, 2 lompe ruwe blok, klomp; bij overdracht: grofgebouwd, of lomp onbehouwen mens): 1. schonken en bonken; een magere bonk; 2. een bonk vlees; veenderij: brok minderwaardig veen; veenakker; in de vlg. bet. m. een bonk v. e. vent; een ruwe zeebonk. II. 1. m. bonken (stoo...

Lees verder
2023-05-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bonk

A. tw. een harde, beukende slag nabootsend: -, klotste hij door de gang. B. m. (-en) I. m. Eig. [maakt geluid bonk (A)] stoot, stomp: hij gaf hem een paar flinke -en. II. Metn. [maakt geluid bonk (A) bij het neervallen] 1. Algm. stuk voorwerp van onbehouwen, lompe gedaante: een vlees. 2. Inz. a. grof gebouwd, lomp mens: een ruwe -. b. [voorhee...

Lees verder
2023-05-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bonk

m. (-en), 1. been van het dierlijk lichaam, vooral de grove hoofden van de dijbeenderen van paarden en runderen, ook knokken, schonken genoemd; (gemeenz.) van de bonken vallen, sterk vermageren; 2. groot, onbehouwen stuk van een niet zeer harde stof: een vlees; een bonk klei; hij heeft een bonk in, hij is dronken; één bonk zenuwen zi...

Lees verder
2023-05-29
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bonk

Bonk, een lengtemaat in de Groningsche venen; één bonk = 2 roe; één roe = 4.34 M.

2023-05-29
Vreemde woorden woordenboek

Fokko Bos (1914)

bonk

bonk - m., (argot) leugen, verzinsel.

2023-05-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bonk

Het begrip bonk heeft 2 verschillende betekenissen: 1. bonk - BONK, v. ( -en), been van het dierlijk lichaam, inz. de grove hoofden der dijbeenderen van paarden en runderen, ook knokken, schonken genoemd; — (gemeenz.) van de bonken vallen, sterk vermageren; — groot, onbehouwen stuk eene bonk vleesch; eene bonk klei, hout enz. —...

Lees verder
2023-05-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Bonk

Bonk, m. (-en), schonk, grof stuk; (fig.) oud paard; sta -! *-, dikke -, grove jongen. *-EN, bw. gel. (ik bonkte, heb gebonkt), slaan (met de vuisten), beuken, afrossen.

Lees verder