v. (1 toestand van den arme; behoefte; 2 gering bezit; inz. schamel bezit van den arme b.v. mondbehoeften):
1. armoede en werkloosheid; tot armoede geraken, vervallen;
2. de armoede aan geest van dien schrijver; de bedelaar liet de hond van zijn armoede meeëten; nog: zegsw. armoede zoekt list, de arme zoekt allerlei middelen om brood te hebben; als de armoede binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit, waar gebrek gaat heersen, verdwijnt de onderlinge liefde; armoede is troef, voortdurend arm zijn inz. Z.-N.; de zwartste armoede, treurigste; vergulde armoede, armoede onder het uiterlijk van welstand; zijn geld in armoede verteren, niet het genoegen er van hebben, dat men kon hebben; van armoede gingen we lotto spelen, niets beter wetend te doen; Z.-N. iets van armoede opgeven, na vruchteloze pogingen; Z.-N. een vogel zingt zowel van armoede als van weelde v. iem., die altijd opgeruimd is; verkl. mijn armoedje, mijn klein bezit, kleine kennis enz.