Gepubliceerd op 11-11-2021

appel

betekenis & definitie

I. o. appèls (Fr. z. appelleren; 1 rechtst. hoger beroep; 2 mil. verzamelsein voor de troepen; 3 mil. verzameling van troepen, waarbij de namen worden afgeroepen om de aan- of afwezigheid van de soldaten vast te stellen):

1. appèl aantekenen, in hoger beroep gaan, ook: in appèl gaan, alleen in strafzaken, door een aantekening ter griffie; voor civiele zaken begint het appèl door een verzoekschrift of een dagvaarding; het hof van appèl (België: beroep);
2. appèl blazen, slaan;
3. fig. op het appèl ontbreken, niet aanwezig zijn, waar men moest zijn; nog: zegsw. de jongens goed onder appèl hebben, geheel in de hand.

II. m. appels, appelen, appeltje (1 vrucht van de appelboom; 2 de appelboom, zie ald.; 3 ronde opening in het regenboogvlies, pupil; 4 bolvormige versiering aan de spits van een toren van doorluchtig hout- of ijzerwerk onder de weerhaan; 5 ronde knop aan het gevest v. e. zwaard; Z.-N. ronde knop aan deuren, vensters enz.; 6 zinnebeeld der vorstelijke macht, meestal met rijksappel; 7 in samenst.: naam van verschillende [appelvormige] vruchten):

1. appels eten; door een zure appel bijten, iets onaangenaams moeten doen, of zich moeten laten welgevallen; een schip met zure appels, een opkomende bui; voor een appel en een ei, zeer goedkoop; gezien zijn als een rotte appel bij de groenvrouw, zeer in minachting zijn; gouden appelen op zilveren schalen, a) een meesterstuk van welsprekendheid, b) een boek, voortreffelijk naar inhoud en vorm; een appeltje voor de dorst bewaren, fig. iets opzij leggen voor de tijd van nood; een appeltje met iem. te schillen hebben, iets onaangenaams met hem hebben af te doen; spreekw. de appel valt niet ver v. d. boom, het kind heeft een aardje naar zijn vaartje (meestal ong.);
2. appels enten;
3. oogappel; zegsw. iem. liefhebben als de appel van zijn oog, zeer;
4. de koperen appel boven op de toren;
5. de appel van het zwaard, met edelgesteenten versierd;
6. zie rijksappel;
7. pijnappel, aardappel; z. adamsappel.

< >