Gepubliceerd op 11-11-2021

al

betekenis & definitie

I. 1. telw. bn. en zn.: met al zijn macht, geheel; al het volk; al zijn best; alle man, elke; alle dagen; er is alle reden om; al de leerlingen slaagden; wij allen; met jas en al; in alle geval; aller ogen wachten op U; wij gaven allen hun loon; Z.-N. alle vijf voet, ieder ogenblik; (van) al mijn leven, ooit; zelfst. a) van personen steeds allen bv. ouders, die allen kinderen op de H. B.

S. hebben, ze zijn allen een pot nat, b) van dieren en zaken alle bv. ik heb mijn koeien, waren alle verkocht; 2. o. (alles wat bestaat): het al, heelal, God schiep het al; Z.-N. en daarmee al, uit;
3. bw.: al te goed; hij was er al reeds; zeg het al of niet, wel; hij praat al maar door, gedurig; al eerder; al drie dagen geleden; ben je al ver, klaar? dat is al zeer treurig; morgen al; nu toen al; zegsw. al doende leert men, steeds;
4. vgw. (ofschoon, hoewel): al moest ik bedelen, dat nooit;
5. Z.-N. al is ‘t dat, ofschoon;
6. Z.-N. vz. al die weg gaan, langs.

II. Arab. lidwoord, in samenst. als: alcazar, alcohol, alchimie enz.; z. ald.