kwam af, is afgekomen;
1. naar beneden komen: wilt u maar eens afkomen?;
2. zich van een plaats verwijderen: de koeien kunnen niet van het eilandje afkomen;
3. recht op iem. afgaan inz. met vijandige bedoelingen: op iem. of iets afkomen;
4. langs een weg aankomen; een rivier afvaren of drijven: een weg afkomen; een rivier afkomen;
5. zijn oorsprong ontlenen aan; afgeleid zijn van: van een deftige familie afkomen; van een vreemd woord afkomen;
6. bevrijd of ontslagen worden: zij konden niet van dien bedelaar afkomen; ergens goed, slecht, met eer, met een nat pak, de schrik van afkomen;
7. Z.-N. op bezoek komen: Z.-N. de familie is afgekomen; nog: wanneer komt de benoeming af, wordt officieel bekend?