Fr. (Lat. activus):
I. bn.; actiever, actiefst:
1. werkzaam; de koopman was zeer actief;
2. in dienst, dienstdoende: de op nonactiviteit (of: op non-actief) gestelde officier is weer actief; nog: een officier in actieve dienst, werkelijke; het actieve leger, het veldleger; het actieve vermogen, de werkelijke bezittingen; een actief w.w., bedrijvend; R.-K. actieve orden, kloosterorden, die zich wijden aan liefdewerken;
II. o., werkelijk bezit; het tegoed; het gezamenlijk bedrag van een boedel, tegenst. het passief, ook: activa, mv. van activum.