I. o.
1. voedsel der dieren; prooi: de vogels zoeken aas voor hun jongen; ons lichaam wordt een aas der wormen;
2. lokspijs; de vis beet in het aas;
3. kreng, rottend dier: een stinkend aas.
II. o. azen
1. de één in het kaart-, dobbel-, domino- en potspel; dit is hartenaas; twee azen werpen, aasblank; in het biljartpotspel: Wie heeft het aas, moet het eerst spelen?
2. oude gewichtseenheid 0,047 dg): een ons had 20 engels en een engel 32 azen; bij uitbr. geen aasje geduld, ziertje.