Gepubliceerd op 11-11-2021

aantrekken

betekenis & definitie

trok h. (1, 2, 3, 4, 5, 7), is (6) -getrokken (1 tot zich trekken; 2 aanlokken, bekoren', 3 iets vaster doen sluiten', 4 van kledingstukken enz.: aandoen', 5 door trekken aan het branden brengen', 6 aan het branden raken; 7 refl. ter harte nemen, er zorg voor dragen; zich over iets gekrenkt of bedroefd gevoelen):

1 de magneet trekt ijzer aan;
2 dat voorstel trok mij aan; zich zeer aangetrokken voelen tot iem., iets;
3 trek de knoop vaster aan;
4 een jas, schoenen -;
5 een sigaar -; 6 de kachel trekt toch nog aan;
7 de voogd trok zich van zijn pupil niets aan; ik trek mij die woorden aan; zich iems. lot-; z. schoen; -trekker, m. -s (Z.-N. laarzentrekker); -~ trekking, v. (werking der natuurkracht, waardoor de lichamen elkaar trachten te naderen): magnetische -; -trekkingskracht, v.; zie adhaesie, cohaesie.