(← Gr. zooion = dier; logos = kunde) of → dierkunde wordt verdeeld in wetenschappelijke en toegepaste z.
A) De wetenschappelijke z. omvat a) de systematiek, die de vele soorten op natuurlijke wijze groepeert. Reeds Aristoteles (✝ 322 v. Chr.) beoefende deze; Linnaeus (✝ 1778) voerde de binaire naamgeving in; de Lamarck (✝ 1829) wees op bloedverwantschap. b) De morphologie (→ Morphologie, 1°) of vormleer onderzoekt den bouw van het dierlijk lichaam. Anatomie beschrijft grootere deelen en organen, histologie de weefsels, cytologie de cellen. Aristoteles beoefende reeds de anatomie; van Leeuwenhoek (✝ 1723) deed vooral de microscopische anatomie tot bloei komen, terwijl Goethe (✝ 1832) de vergelijkende anatomie grondvestte, c) De ontwikkelingsleer of ontogenie (vgl. → Ontogenese). Bestudeert deze de oorzaken der ontwikkeling, dan spreekt men van ontwikkelingsphysiologie of ontwikkelingsmechanica, welke door Roux in 1884 werd gegrondvest. d)De physiologie bestudeert de werkzaamheid van lichaam, organen, weefsels of cellen (→ Physiologie). e)De genetica of → erfelijkheidsleer gaat na, in hoeverre eigenschappen bij de voortplanting worden overgebracht, f) De → diergeographie bestudeert de verspreiding der soorten, en g) de → oecologie het verband tusschen woonplaats en het voorkomen en den bouw van bep. dieren, h) De → afstammingsleer gaat de historische ontwikkeling der vormen na. Reeds bij Kant (1757) vindt men gedachten daarover; later volgen de Lamarck en Darwin (✝ 1882). i)De palaeozoölogie, voor het eerst ernstig beoefend door Cuvier (✝ 1832), bestudeert de uitgestorven vormen en hun levenswijze; in het laatste geval spreekt men van palaeobiologie (zie → Palaeontologie). j) De → dierenpsychologie onderzoekt het gedrag der dieren.
B) De toegepaste z. benut de gegevens van bovengenoemde wetenschappen voor practische doeleinden. Hiervan heeft voordeel de geneeskunde (ziekten, parasieten, physiologische gegevens, nuttige dieren en hun producten), terwijl ook economische doeleinden worden gediend (kennis van nuttige en schadelijke dieren, kweeken of bestrijding daarvan; hygiëne en visscherij).
M. Bruna.
Lit.: v. Buddenbrock, Zoölogie, in: Handwörterbuch der Naturwiss. (X 21935, 1002 vlg.); H. Blunck, Angewandte Zoologie (ibid., 1034 vlg.). Verdere lit. aldaar.