De wetenschap, die leven, werken en leer der Kerkvaders tot voorwerp heeft. Als zoodanig is zij een zelfstandige wetenschap, maar zij is tevens een belangrijk hulpvak voor dogmatiek en apologie, voor kerk-, dogma- en liturgiegeschiedenis enz., terwijl zij anderzijds door deze vakken wordt geholpen. Behalve theoloog en historicus dient de beoefenaar der p. ook philoloog te zijn, vooral wegens de talrijke kwesties van al- of niet-echtheid der werken. Reeds Eusebius deelt in zijn Kerkgeschiedenis vrij veel mee over de oudste Vaders, maar Hieronymus schonk ons in 392 het eerste handboekje der p. in zijn De viris illustribus.
Hij werd voortgezet en nagevolgd door → Gennadius van Marseille, Isidorus van Sevilla e.a.; in de M.E. door o.a. Sigebert van Gembloux en Joannes Trithemius; later door S. Bellarminus, Cas. Oudin, W.
Cave, Ceillier e.a. Ruimer verspreiding van de werken der Vaders door de boekdrukkunst en levendige belangstelling wegens beroep van Reformatoren en Contrareformatoren op de Oude Kerk bevorderden de beoefening der p. In de laatste eeuwen heeft de p. zich meer en meer als wetenschap ontwikkeld.Door tijdelijke splitsing tusschen p. en → patristiek (zie aldaar) en door de opkomst der dogmageschiedenis werd de p. speciaal bij de Protestanten overwegend literatuurgeschiedenis. Harnack’s Gesch. der altchristlichen Literatur was in menig opzicht baanbrekend, maar raakt vooral bibliographisch verouderd. Bardenhewer noemde zijn standaardwerk: Gesch. der altkirchlichen Literatur en motiveerde dat verschil hierdoor, dat p. is de geschiedenis der theologische lit. der eerste eeuwen volgens kerkelijk standpunt. De Vaders zijn de dragers en getuigen der zuivere traditie en de niet-orthodoxe Christelijke schrijvers, de ketters, komen er uitsluitend ter sprake voorzoover het noodig is voor goed begrip der Vaders. Principieel is dit juist, practisch is het verschil niet zoo groot. In de Constitutie van Pius XI (24 Mei 1931) over de regeling der theol. studie staat de p. onder de disciplinae principales. Practische handboeken zijn: Rauschen-Altaner, Patrologie (1931); Cayré, Précis de Patrologie I-II (1927-’30). Voor verdere lit., voor verzamelwerken der Vaders en hulpmiddelen vgl. Bardenhewer, Gesch. altkirchl. Lit. (I 21913, 1-73). Franses.