Groot didactisch gedicht, van Jan van Boendale, tusschen 1325 en 1330, voor Rogier van Leefdale, kanselier van Brabant, in 21 818 verzen. Het behandelt in vier boeken:
1° God, schepping, mensch, met de oudste geschiedenis der menschheid, in verband met de bijbelsche, waarbij vele zedelijke onderwerpen (huwelijk, oorsprong en plichten der vorsten, niet de droit divin, maar uit vrije keus der gemeenschap!) worden te pas gebracht.
2° Stichting en bevestiging van het Christendom tot Karel den Grooten.
3° Zedenleer en wellevendheidskunst in spreukvorm, met voorbeelden (o.a. van den verstooten grootvader, van de drie droomers), waarin de beroemde ars poëtica (c. 15); met nog voorbeelden uit de geschiedenis: niet gemeente-, noch Vlaamschgezind; beschouwingen over vier standen, geestelijkheid, adel, akkerman, koopman, en vijf soorten van liefde.
4° Wereldeinde, straffen en belooning.
Uitg.: M. de Vries (1846).
Lit.: J. Koopmans, Tweemaand. Tschr. (VI).
V. Mierlo.