Debora - vrouw van Lapidoth, profetes en rechter, die den eerenaam droeg van „moeder van Israël” (Jud. 5.7). Met Barak trok zij op tegen Jabin, den koning van Asor, die de Israëlieten reeds 20 jaar onderdrukte, en versloeg zijn veldheer Sisara bij den Thabor (Jud. 4).
Deze overwinning bezong D. in een lied, waarvan de echtheid en de ouderdom door alle geleerden erkend worden (Jud. 5). Het begint met een lofprijzing van God (v. 2 en 3), herinnert aan de wonderbare bescherming van God in de woestijn (v. 4 en 5) en beschrijft den treurigen toestand van Israël vóór de overwinning (v. 6—12). Dan worden de stammen geprezen, die aan den strijd deelnamen, terwijl de overige om hun lafheid berispt worden (v. 13—18). Vervolgens wordt beschreven het verloop van den veldslag (v. 19—23), de dood van Sisara (v. 24—27) en de rouw van Sisara’s moeder (v. 28—30). Het lied eindigt met een bedreiging van Israëls vijanden (v. 31).