spreken in beelden, figuurlijke of overdrachtelijke taal. B. ontstaat, wanneer wij den indruk, door een ding of gebeurtenis vroeger op ons gemaakt, voelen ineenvloeien met een indruk van het tegenwoordig oogenblik, en dit uitspreken door woorden, die eigenlijk bij dat vroegere passen, met dit tegenwoordige te verbinden.
Dat ineenvloeien steunt op de gelijkenis, die werkelijk of althans voor ons gevoel bestaat tusschen het vroegere en huidige; gewoonlijk gaan uiterlijke, objectieve gelijkenis en subjectieve indruksgelijkenis tezamen. De reden van b. is behoefte: b. wordt uit nood geboren; men wil zijn eigen indruk bij een ander wekken en kan het niet anders dan door te herinneren aan een vroegeren indruk, ook den ander in den geest. Soorten: men onderscheidt gevoels-, Verstands- en verbeeldingsbeeldspraak, naar gelang de overeenkomst of het verband van beeld en verbeelde door het gemoed gevoeld, door het verstand begrepen, door de phantasie gezien wordt. Eigenschappen: b. moet zuiver zijn, d.i. geheel beantwoorden aan gevoel, verstand, verbeelding, al naar de soort. Een b. kan onzuiver zijn voor het verstand en toch zuiver voor het gevoel; b. moet oorspronkelijk zijn, minstens nieuw van voorstelling; versleten b. (> Cliché) is immers niet in staat den gewenschten indruk van vroeger bij een ander wakker te roepen; b. moet ook edel zijn: een beeld kan op zich of in bepaalde omgeving grof of belachelijk wezen.L i t.: P. Zeegers, De theorie der beeldspraak (Studiën, LXX vgl.); G. Gezelle, Loquela; Weinel, Die Bildersprache Jesu (1900); A. Wünsche, Die Bildersprache des Alten Testamentes (1906-’07); J. v. Ginneken, Het Gevoel in taal en woordkunst (Leuv. Bijdr.
X, afl. 1-2, 1912); H. Padberg, De mooie Taal (1924).
v. d. Eerenbeemt.