Anacreontiek - richting in de lyrische poëzie, vooral van de 18e eeuw. De hoofdmotieven van de lichte ode van Anacreon: gezelligheid, wijn en liefde, zingt zij dillettantisch en zuiver-uiterlijk na, zonder ze ook innerlijk te doorleven:
„Und der die Becher wirklich leeret/ Wovon der Dichter doch nur singt” (Hagedorn).
„Wir, die wir von Wein und Liebe gesungen, aber wenig getrunken und wenig geliebt haben” (Gleim).
Het anacreontisch levensgevoel, uiting zoomin van brutalen zinnenroes of plat epicurisme als van onwerkelijk platonisme, kwam — nadat Henri Estienne den Griekschen Anacreontekst voor het eerst (1554) had uitgegeven — in de Europeesche poëzie tot uiting met Ronsard, Belleau en Chiabrera. De Anacreonvertaling van Mad. Dacier (1681) gaf den grooten stoot tot het ontstaan der A. In Duitschland ontaardde de lichte, Fransche bagatellenpoëzie of poésie légère het eerst in onoprechte huisbakkenheid en vaak onkiesche verbeeldingserotiek bij dichtergroepjes te Halle, Berlijn, Halberstadt, omstreeks 1740—’80. Hoofdvertegenwoordigers van deze, met het Rococo-stijlgevoel in verband te brengen, richting waren: Hagedorn, Gleim, Uz, Götz, Lange, Weisze, Michaëlis, al hebben die ook andere tonen aangeslagen. Terwijl in Frankrijk de echte Anacreon-toon nog opklinkt, bijv. in de lyriek van A. Chénier, doet de A.-mode nauwelijks het puriteinsche Engeland aan (Marvell, Herrick, Carew, Waller). In de Nederlandsche poëzie wordt de onechte, Duitsche A. waargenomen na 1782 in het jeugdwerk van Bellamy, Kleyn, Bilderdijk, Tollens en zelfs Staring. In de Germaansche landen poogt de A. een tijd lang het rijmlooze vers te bevorderen. Dichter bij het leven bleef het genre in Zuidelijker literaturen, bijv. in de Spaansche: bij Gutiere de Cetina, Cristobal de Castillejo, Iglesias, Cadalso, de Trillo, de Villegas, Quevedo, Melendéz Valdés e.a.
De Oost-Europeesche lyriek heeft niet minder aan de A.-mode geofferd: aan het hof van Catharina II deden het, met onmiskenbare gratie, Dersjawin en Batioesjkow; in volle 19e eeuw nog één maal Majkow; onder de Polen: Bohomolec en Tymowski; de heele jonge groep Boheemsche dichters van het begin der 19e eeuw; de Sloween Wodnik; de Hongaarsche lyrici Szabó en Csokonay, die trouwens hun A. ontleenen aan een werkelijk beleefd epicurisme. Zóó verspreidde een aristocratisch-sensualistische levenswijze aan de kleine hoven van Jassy en Boekarest de A. in de nieuw-Grieksche en Roemeensche literaturen van het eerste kwart der 19e eeuw (bijv. Christopulos, Vacarescu, Conachi e.a.); in de Georgische poëzie is Al. Tsjawtsjawadse (1789—1846) als A. te vermelden. De Bulgaar Zafirow sluit de reeks tegen het midden van de 19e eeuw af.
Lit.: A. Rubio y Lluch, Anacreonte y su influencia (Barcelona 1879); Fr. Ausfeld, Die deutsche A. Dichtung (Straatsburg 1907); Th. Feigel, Vom Wesen der A. (Kassel 1909); P. Witkop. Die neuere deutsche Lyrik (I Leipzig 1910); E. Merker, A. in Stammler-Merker’s Reallexikon (I 1926). — Teksten: F. Muncker, Anakreontiker und preussisch-patriotische Lyriker, in Kürschner’s Deutsche Nationalliteratur (dl. 45 Stuttgart 1894); Pr. Poitevin, Petits poètes français (2 dln. Parijs 1870).
Baur.