Friedrich Wilhelm (1844-1900), Duits filosoof en dichter, zoon van een vroeg gestorven dominee, hoogleraar in de klassieke talen te Bazel, moest om gezondheidsredenen zijn ambt neerleggen. Sedertdien zwierf hij rond, voornamelijk in het Engadin en in Italië, tot hij in 1889, door een agressieve paralyse getroffen, in Turijn ineenstortte.
Door moeder en zuster verpleegd, bleef zijn geest verduisterd tot zijn dood.In zijn filosofie zocht hij antwoord op de vraag, hoe de mens kan leven zonder geloof in God en hiernamaals. Heel de ontwikkeling van zijn denken, die men gewoonlijk in drie perioden indeelt, waarbij de eerste eindigt bij de breuk met Wagnerin 1876 en de laatste begint met het werk Also sprach Zarathustra (ca. 1883), wordt beheerst door dit vraagstuk. In zijn eerste periode gaat Nietzsche vooral te keer tegen de zijns inziens op het Griekse (Socratische) idealisme en het christelijke ascetisme teruggaande optimistische, humanistische opvatting van de Griekse wereld, door er tegenover te stellen de krachtige, vóór-Socratische, Dionysische ondergrond. Deze Dionysische ondergrond is een ja-zeggen tot het leven, eeuwige wordingslust, die zelfs de vernietigingslust in zich sluit, een tragisch-heroïsch activisme. Dit is de strekking van zijn Die Geburt der Tragödie aus dein Geiste der Musik. In dit Dionysische element ontdekt hij een ondergrondse verwantschap tussen de verborgen krachten van de Helleense en de Duitse cultuur en alleen in het weer opstijgen van de Dionysische oerkrachten uit de Duitse geest dat is hier de Wagneriaanse muziek ziet hij de mogelijkheid van een nieuwe Europese cultuur op anti-Socratische, antichristelijke grondslag.
Staat het viertal Unzeitgemäsze Betrachtungen (1873-1876) nog in het teken van Schopenhauers pessimistische wilsmetaphysiek en van Wagners daarmede nauw samenhangend muziek-dramatisch werk, in Menschliches Allzumenschliches (1878) bevrijdt hij zich van beiden, het is zijn genezing van „idealen”, want die zijn menselijk, al te menselijk. Zijn zogenaamde critische periode volgt hierna. De gedachte van het Dionysische irrationele karakter van de werkelijkheid treedt hier in een zakelijker, nuchterder vorm op. Uit de inzichten van de moderne wetenschap volgt naar zijn mening een radicale afbraak van de traditionele waarderingen van plaats en wezen van de mens. Gebleken is immers dat onze aarde niet het middelpunt is van het heelal, dat de mens niet, als beeld Gods, de kroon der schepping is, noch het innerlijk doel van de natuur. De werkelijkheid bezit geen innerlijke orde of doelmatigheid, zoals alles is ook het leven een uitzonderingsgeval: een toevallig product van een domme, zinloze noodzakelijkheid.
Maar terwijl de levensvormen en instincten van het dier soortelijk zijn vastgelegd, is de mens het „noch nicht festgestellte Tier”. De mens is nog niet voortijdig tot stilstand gekomen. Hij kan nog boven zichzelf uitgroeien tot de hogere mens.
Reeds in Aug. 1881 maakte zich de gedachte van de „eeuwige wederkeer” van hem meester, die te zamen met de „Uebermensch”-idee en de Dionysische verheerlijking van het leven zijn eigen uiteindelijke leer zal vormen. Hiermede begon de nieuwe, derde periode in zijn ontwikkeling. Tegenover het „nihilisme” van het Christendom, dat volgens Nietzsche door zijn godsgeloof mens en wereld als het ware tot een nietzijnde disqualificeert en aan het eerst recht nietzijnde bovenzinnelijke (metaphysische) uitlevert, wil Nietzsche stellen zijn actief nihilisme, dat is de aanvaarding van de aardse werkelijkheid als een blinde, doelloze, waardenvrije stuwing, die in haar eeuwige wederkeer de absoluutheid van het Zijn in de relativiteit van het worden weet te handhaven: „Herrenmoral” (Also sprach Zarathustra, I883/'85; Jenseits von Gut und Böse, 1886; Zur Genealogie der Moral, 1887; de verzamelde aantekeningen: Der Wille zur Macht). De Uebermensch is de mens die de aardse werkelijkheid als de énige ware werkelijkheid onvoorwaardelijk aanvaardt en realiseert; die onvoorwaardelijkheid drukt zich uit in zijn wil: zo te handelen dat ieder moment waard is ontelbare malen opnieuw gerealiseerd te worden. Zo verwerkelijkt hij de zin, het wezen van die aardse werkelijkheid zelf, die is de eeuwige wederkeer, de wordende eeuwigheid. Deze Dionysische verheerlijking van het leven belichaamt zich in de „Uebermensch” als „der ganze Mensch”, de „Gesetzgeber der Zukunft”; hij drukt in zich uit „Der Wille zur Macht”, het streven naar „möglichster Steigerung des Lebens bis zu dessen Höchst-steigerung hin”. J.H.