('wi:gələn) (wiegelde, heeft gewiegeld) [wiggelen, onder invloed van wieg]
1. onophoudelijk heen en weer bewegen : een spijker om hem los te maken; zich -.
2. onophoudelijk in heen- en weergaande beweging zijn : de vink zit te op het takje.
3. schommelen : het bootje wiegelt op het water.