(vo:r'o:vər) bw.
1. naar de voorzijde, naar voren.
2. gebukt, hellend.
Opm. Voorover (1) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen : vooroverbuigen, boog voorover, heeft voorovergebogen; -bukken, -hangen, -hellen, -houden, -leggen, -leunen, -liggen, -slaan, -steken, -vallen, -zakken, -zitten.