('spartәlәn) (spartelde, heeft gesparteld) [~spoor]
1. met armen en benen heen en weer slaan: de knaap spartelde in het water.
2. zich verzetten: tegen iets -.
3. krampachtig bewegen: de vis lag in het gras te -.
4. fonkelen, tintelen: de wijn spartelt in de kristallen glazen.