Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

sparen

betekenis & definitie

('spa:rәn) (spaarde, heeft gespaard) [~ Lat. parcere ~ parvus, klein]

1. zuinig zijn, omgaan: die jong spaart, lijdt oud geen gebrek; geld ; wie spaart, vergaart; voor de oude dag -. ➝ brok, mond. Syn. ➝ overleggen.
2. niet bezigen: moeite noch zorg -; je kan je die moeite -.
3. in het leven, bestaan houden: de dood spaart niemand. ➝ kool. Syn. ➝ ontzien.
4. niet laten overkomen: spaar hem die smart.
5. niet te streng zijn: spaar ons, Heer!
6. niet te veel ervan vergen: zijn gezondheid, krachten -; zich -, zich in acht nemen, niet te veel van zijn krachten vergen.
7. besparen: wij hebben al heel wat geld gespaard.

< >