('slippən) (slipte, heeft geslipt)
I. (heeft en is) wegglijden, glippen : een touw laten -; het anker slipt; het geld slipte hem als water door de vingers; toen liet zij het langgewenste jawoord -.
II. (is)
1. losglijden, losschieten : een knoop, een strik kan -.
2. uitglijden : mijn fiets, ik slipte; een auto kan -.
3. ontsnappen : laat die gelegenheid niet -.