('schoppən) (schopte, heeft geschopt) [Intens, van schuiven]
1. met de voet, inz. met de voorzijde ervan, min of meer krachtig raken : een voetbal -; iemand buiten de deur -. → armoede.
2. door schoppen verplaatsen : de bal naar voren -. → kalf. wereld.
3. veroorzaken, maken ; drukte, herrie, kabaal, keet, lawaai, leven -.
4. de voet met zekere kracht vooruit en opwaarts bewegen ; tegen een steen -.