(pər'se:l) o. (...celen; -tje) [Fr. < Lat. particella vklw. van pars d. i.]
I.
Eig. deel, gedeelte, stuk, van iets nl.
1. afgedeeld stuk grond : in, aan percelen verdeeld; bij percelen verkopen.
2.stuk onroerend goed, gebouw, pand : een duur -.
3. kaveling, partij : een werk in percelen aanbesteden.
II. Metf. [vgl. brok, stuk]
1. Min. zonderling, lastig persoon : ’t is een mal -tje!
2. Algm. mens : een zwak, ziekelijk -.