Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

penning (voorwerp)

betekenis & definitie

('penning) m. (-en; ...ninkje) [msch. ~ pand]

I. Eig. 1. 1/100ste van een Finse mark.
2. Eert. kleine munt ; de Hollandse had een waarde van 1/16 van een stuiver of 1/2 duit. Gez. die een niet acht, wordt van een stuiver geen heer, men moet op de kleintjes passen; geen -, niets; het -ske van de weduwe [uit het Evangelie], een kleine gift van grote waarde; tot een - of tot de laatste -, geheel en al; zijn -ske offeren, een kleinigheid bijdragen.
3. Algm. geld-, muntstuk : hij draagt een oude aan zijn horlogeketting. Gez. iemand de gunnen, geven, hem de klandizie geven, bij hem kopen; tiende -, tien ten honderd oi belasting 1572 door Alva opgelegd om een tiende van de waarde van elke verkoop in de schatkist te storten; vijfde -, twintig ten honderd.
4. Uitbr. veelal in het mv. geld : gespaarde -en; ‘s lands -en; bras-, gods-, negotie-, spaar-, teerpenning(en) ; op de - of van zestien zijn, geldzuchtig, gierig zijn.

II. Metf. 1. medaille: gedenk-, erepenning; hij kreeg als prijs een met een oog, om gedragen te kunnen worden; gouden, koperen, loden, tinnen, zilveren -en; de voor-, keerzijde van een -; een ontwerpen, maken, graveren, gieten, slaan; een kabinet van -en.

2. metalen plaatje als herkenningsteken : honden dragen, als bewijs dat de hondebelasting werd betaald, een aan de halsband.

< >