('o:vər) (sloeg over, overgeslagen)
I. (heeft)
1.erover heen slaan : je moet een doek -.
2. bij het openslaan, naar buiten, over het kozijn uitwijken : -de deuren.
3. voorbijgaan, overspringen : een naam in een lijst, een hoofdstuk van een boek -; bij het uitreiken van de prijzen werd hij overgeslagen. → kapel, klavier, naam.
4. laten voorbijgaan : hij zal geen enkele feestelijkheid -.
5. ter zijde laten : we zullen dat maar -.
6. omslaan : zijn kraag -; overgeslagen halsboorden.
7. berekenen, vormen : de kosten van een onderneming -.
II. (is)
1. eroverheen slaan : de golven sloegen over in het schip.
2. aanstekend zijn : de pest sloeg van de soldaten op het landvolk over.
3. overgaan : het giechelen sloeg van de jongeren op de ouden over; de godsvrucht sloeg tot dweepzucht over; het gemeen sloeg tot oproer over; tot iemands mening -.
4. in een andere toon overgaan, schel gaan klinken : zijn stem sloeg over.
5. plotseling omvallen : het vaartuig, de
paal sloeg over.
6. doorslaan: de weegschaal, de evenaar slaat over.
7. keren : om de kans te doen -.
8. overhellen : zijn stijl slaat naar het boertige over.