('op) (joeg en jaagde op, heeft opgejaagd)
1. in de hoogte jagen; de wind jaagt het zand op; vogels -; iemand de trappen -. ➝ stof.
2. doen stijgen: de prijzen kunstmatig -.
3. van zijn plaats drijven: wild -. ➝ land.
4. ophitsen; honden tegen elkaar -; het volk -.