('ob) (doekte op, opgedoekt)
I. (heeft)
1→ samenvouwen : de zeilen, de vlag -.
2. ermee ophouden, uitscheiden : het ging niet met de zagerij, en daarom heeft hij ze opgedoekt.
3. uit het schilderdoek naar voren komen, te voorschijn komen : die figuren zullen aardig -.
II. (is) Gemz. weggaan, uitrukken : nu kan hij wel -.