(ni:r) v. (-en; -tje)
1. Eig. een van de twee donkerbruine, boonvormige, 11 cm lange klieren, die boven in de buikholte aan weerszijden van de ruggegraat liggen en dienen tot afscheiding van urine : een verzwering in de —en hebben ; de —en van kalveren, koeien, varkens worden als spijs gebruikt; de -en van een
→ slang; het aan, op de -en hebben, aan een nierziekte lijden.
2. nieren Metn. in de Bijbel.innigste van het gemoed : zijn -en zullen van vreugde opspringen; God beproeft de -en; tot in de -en (toe), door en door.
Enc. De nier bestaat uit het merg, dat van buiten door de schors is omgeven. In het merg bevinden zich 7 tot 20 kegelvormige afdelingen of piramiden, waaruit de urine in het bekken sijpelt. Uit het bekken wordt de urine door de urineleider naar de blaas gevoerd en vandaar uit het lichaam verwijderd.