(’monstər) o. (-s; -tje) [Lat. monstrum < monstrare, tonen . ]
I. wezen dat, om zijn buitengewoonheid verdient vertoond te worden nl.
1. gedrochtelijk, ijselijk wezen, veelal dier : de ridder sloeg de -s om zich neer.
2. wezen met gedrochtelijk voorkomen : dat meisje is een -; een van een hond.
3. mens met gedrochtelijke eigenschappen : Nero was een van wreedheid; een van ondankbaarheid. 4. gedrochtelijk iets : die zin is een van wansmaak.
5. buitengewoon, wonderbaarlijk wezen : een van geleerdheid.