('af) (joeg, jaagde af; heeft afgejaagd)
1. ergens vandaan jagen : straatjongens van de stoep -.
2. naar beneden jagen : kinderen van de zolder -
3. door jagen uitputten : het hert is afgejaagd.
4. door lang jagen, van al het wild ontdoen : dat bos is aigejaagd.
jagend doorkruisen : een jachtveld -. 6. door jagen vermoeien : een paard -. afjager m. (-s).