Aldus vind men dien naam gespeld, in ’t Perkamentenboek van Utrecht; de Prelaten van Werum waren gewoon te schrijven Frodowalda en Froda Silva. Dit Fredewalda is een Landstreek van negen Kerken, leggende op een zandigen grond, zo als EMO zegt. Het is een gedeelte van het Westerkwartier, ’t welk een derde gedeelte uitmaakt, van de Groninger Ommelanden; hebbende tot grenspaalen, in het Oosten, een Riviertje, het welk heden boven aan bet Peijerdiep, beneden het Aduarderdiep genaamd werd; in het Westen grenst het aan het bovenste gedeelte van de Lauwers, in het Noorden aan Langerwald; ten Zuiden word het, door de Kleilanden, van Drenth afgescheiden.
Men noemt dit zoort van driftigen grond, in de Landtaal, Veen, waar op, na langen tijd bloot geleegen te hebben, gras wast; als ook struiken en heesters, die nu en dan zinken en verrotten, terwijl ’er telkens nieuwe aanwassen, waar van het zelve een geduurig verborgen voedzel heeft, zeer veel gelijkende naar verrot hout, het water, dat ‘er op staan blijft, als een spons inzuigende. Na dat het water, door gemaakte waterleidingen, afgetapt is, worden ’er, met de spade, vierkante of'langwerpige brokken afgestooken, die door de zon en wind hard gedroogd zijnde, het brandhout in deugd niets toegeeven, en den naam van torven of turven draagen, gemaakt van een broekachtigen grond, in tegenoverstelling van die op een moerassigen grond gestooken werden.
ALTING, not. Germ.Inf. p 11, fol. 59.