Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

COCCEJUS, JOHAN HENRIK

betekenis & definitie

zoon van den voorgemelden JOHANNES COCCEJUS, begaf zig tot de Rechtsgeleerdheid, hoewel hij de studie van de Godgeleerdheid niet vergat. Hij was Griffier van de Leenen van Holland; een schrander, godvruchtig en verstandig man, die de Eer en Leer van zijn Vader verdedigde, in een Tractaat onder dien naam.

Hij schreef ook tegen den Heer VITRINGA, die het, van den beginne af, scheen toegelegd te hebben, overal daar hij het eenigzins te pas kon brengen, om den Hoogleeraar COCCEJUS tegen te spreeken, doch op eene zedige wijze. Deze had, onder anderen, tegen hem geschreeven over den Tempel van Ezechiël, en deszelfs Geestelijke beduidenisse, zo als de zoon meende, wat al te scherp: waarom hij ’er zig tegen verzette, en zijnen vader verdedigde, daar die recht had. Het laatste, dat de jonge COCCEJUS schreef, was gerigt tegen een spottenden Franschman, die, in het jaar 1677, was voor den dag gekomen. Met zijne spotternij meende deze te zullen kunnen verrichten, ’t geen anderen, met hun woelen, in dien tijd deeden. Door Professoren was hij ontdekt, onder den naam van JOH. VAN DER HEIDEN. Tegen dezen dan schreef hij, onder den tijtel van Le Chef de Mocqueurs Demasquée; dat is, het Hoofd der Spotter en Ontmaskerd; in welk geschrift hij hem zeer aartig ten toon stelde, en zijne spotternij bloot leide.

De jonge COCCEJUS had ter vrouwe MARIA HEINSIUS, die hem overleefde. Het afbeeldzel van den voorgemelden Hoogleeraar gaat, op onderscheidene wijzen, in prent uit.

< >