Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

BURMAN, FRANCISCUS (vader)

betekenis & definitie

afkomstig uit een zeer voornaam geslacht, dat voorheen te Keulen woonachtig was, en aldaar onder de Regeeringsraaden geteld werd, is geboren in het jaar 1628. Zijn vader was PIETER BUKMAN, en onthield zig, geduurende den oorlog, te Frankendaal, in de Paltz, zijnde eene volkplanting, door gevluchtte Nederlanders aldaar opgericht.

Nadat Frankendaal door de Spanjaarden ingenomen was, week PIETER BURMAN vandaar, en werd Predikant te Emmerik. Zijne moeder was JOSINA BALDE, afkomstig uit een oud aanzienlijk Vlaamsch geslacht. Zij begaf zig, na haars mans overlijden, van Emmerik naar Leiden, op dat haar zoon mogt onderwezen worden onder het opzicht van FESTIUS HOMMIUS, die hem ook van zijn twaalfde jaar af heeft opgekweekt. Op den ouderdom van drie-en-twintig jaaren, werd BURMAN Predikant te Hanau, en vandaar beroepen te Leiden, als Bestuurder van het Theologiesch Kweekschool. Dezen post naauwlijks een jaar waargenomen hebbende, werd hij te Utrecht als Hoogleeraar en Predikant beroepen. Hij bekleedde die beide posten met ongemeenen luister. Van zijnen ijver strekken zijne schriften als nog ten bewijze. ’Er wordt getuigd, dat niemand hem, in onophoudelijk te arbeiden, ooit overtroffen heeft. Hij stierf den 12den November 1679. Hij was getrouwd geweest met MARIA, dochter van den vermaarden ABRAHAM HEIDANUS, weduwe van DIONISIUS CRUSIUS, Predikant te Nijmeegen. Bij haar verwekte hij ééne dochter, die jong gestorven is, en drie zoonen, als PETRUS BURMAN, eerst Hoogleeraar te Utrecht, daarna te Leiden, overleeden 1741; ABRAHAM BUKMAN, die vroeg gestorven is, en FRANCISCUS BURMAN.

< >