en, zo als gezegd is, ook wel BEIJEM, in het Jaar 1539, te Dokkum, in Friesland, alwaar zijn Vader Burgemeester was, geboren, uit een der Geslachten van dien naam, en vermaagschapt aan de vermaardste Friesche Edelen. In zijne jeugd begaf hij zig, met grooten vlijt, tot het onderzoek der Rechten, en maakte daarin ongemeene voortgangen.
Zo op de Academie van Leuven als te Orleans, gaf hij blijken van zijne bekwaamheid, en als Licentiaat onderwijs in de rechten. Daarna keerde hij met lof en eer naar Friesland te rug. Te Franeker werd hij Hoogleeraar in de Rechten, naderhand Lid van den Hoogenraad van Friesland, en overleed 15 Junij 1598. Zijne Egtgenoote was MAIJKE, de oudste Dochter van JOHANNES LAMBERTUS VAN GADEMA, die hem drie Kinderen naliet: ENA a BEIJMA, die in Huwelijk had J. VERRUAIJ; JOHANNES a BEIMA, Raadsheer te Leeuwaarden; LAMBERTUS a BEIMA, die een Zoon naliet, enz. JULIUS BEIMA heeft eenige schriften nagelaaten.Zie VRIEMONT, Ath. Fris. bl. 86-92.