Kloosterzuster; veelal als aanspreekvorm; - gewest. ook in ruimere toep.: (schoon)zuster.
Die begijnen waren voor mij „nonnekens”, zoals alle andere vrouwen die een geestelijk kleed droegen, zoals die van Zichem, en een van hen geleek zelfs op onze maseur Monica. Daarom antwoordde ik telkens: „Ja, maseur”, of „Neen, maseur”, of „Mersi, maseur”, zoals wij dat te Zichem deden, en ik merkte wel dat het hen deed glimlachen, CLAES 1950, 13.
Hij hiet (=heette) eigenlijk „Lewie”, niet „Witte”; die naam kwam maar van zijn haar. „Louis”, op zijn Frans, noemde hem alleen de maseur, vroeger in de nonnekensschool, CLAES 1955, 13..