Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

betrouwen

betekenis & definitie

I. Vertrouwen; op, in iem. betrouwen hebben, stellen, op iem. vertrouwen.

Die mens, gek of niet, stelde betrouwen in hem, en hij zou dat paksken afgeven ook, LANGENS 1947, 16.

Hij was steeds haar geestelijke raadsman, in hem heeft ze betrouwen en geloof, op hem steunt ze in haar moeilijkheden, BROUNS 1951, 209.

II. Vertrouwen.

En nu, mensen, vlug-vlug de jassen aan en stationwaarts! Vooruit! Vooruit! Maar... trachtte moeder nog even te protesteren... Maar... mogen we jullie hier wel betrouwen? DURNEZ z.j. (± 1958), 36.

Ik ben die geschiedenis van Frau von Stein weer aan het lezen geweest. Ze schrijven allemaal dat het niets is geweest dan een beetje platonische verering. Maar ik betrouw het voor geen haar, BERKHOF 1962, 69.

Ook volwassenen zijn uw patiënten. Komen ze u uit vrije wil raadplegen? Betrouwen ze u? Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 12.

Opm.: In Nederl. alleen nog in bijb. taalgebruik.

Afl.: betrouwbaar, veilig (De hoteliers noemen het ontbreken van een betrouwbaar nachtleven een gemis dat zij dagelijks ondervinden, Gazet v. Antw. 17/5/1977).

< >