onderste deel van gewassen. Zij verankeren de planten in de bodem en voeren hun water en voedingszouten toe.
Jonge wortels zijn week en draad- of vetervormig; oudere worden houtig en bij bomen wel zo sterk als takken. Men onderscheidt diep en oppervlakkig wortelende planten. Eiken en zilversparren dringen met hun grote paalwortels diep de grond in, terwijl populieren en sparren oppervlakkig wortelende bomen zijn. Graan wortelt ook niet diep, daarentegen klaver wel. Soms worden in de wortels voedingsstoffen opgehoopt, b.v. in knolvormige hoofdwortels (suikerbiet, peen) en in knolvormige bijwortels (dahlia, speenkruid). Vele wortels ontstaan boven de grond uit de stengel, b.v. de luchtwortels van tropische orchideeën, de hechtwortels van klimop, de steltwortels van maïs en mangrove.
Wortels missen bladeren. Daardoor onderscheiden zij zich van de onderaardse stengels: de wortelstokken, bollen en stengelknollen (aardappels).