1. een wetenschappelijke methode die uit een beperkt aantal bijzondere gevallen een algemene regel afleidt en verklaart. B.v.: in een luchtledige buis laat men achter-
eenvolgens een veer, een gummibal, een stuk lood en nog andere dingen vallen; blijken die even snel te vallen, dan stelt men de algemene regel op: alle voorwerpen, welke ook, vallen even snel. Tegenstelling: deductie;
2. elektrisch verschijnsel waarop de stroomopwekking berust. De inductie werd in 1831 door Faraday ontdekt en later door Siemens voor de stroomopwekking gebruikt. Zowel de fietsdynamo als de dynamo in de elektrische centrale berust op dit verschijnsel. Bij beide wordt een draadwinding gedraaid tussen de polen van een magneet. Hierdoor ontstaat in de winding een elektrisch spanningsverschil dat in de buitenleiding een elektrische stroom geeft, die zowel in richting als in sterkte wisselt (wisselstroom). Dit verschijnsel noemt men inductie; het ontstaat doordat de draadwinding telkens een andere hoeveelheid magnetische krachtlijnen omvat. De sterkte van de opgewekte inductiestroom hangt af van de sterkte van de magneet, het aantal windingen van de spoel (= draadwinding) en de snelheid waarmee de spoel gedraaid wordt.
Wanneer men als magneet een elektromagneet gebruikt met wisselstroom, zal er in een stilstaande winding eveneens inductie optreden, omdat dan het magneetveld van de elektromagneet zorgt voor het wisselen van het magnetisch veld binnen de winding. Deze vorm van inductie gebruikt men bij de transformator.