Porder was een oud A'dams, inmiddels reeds vele jaren uitgestorven beroep, dat veelal gecombineerd werd met het drijven van een water- en vuurnering*. De porder had tot taak voor dag en dauw de arbeiders, die, vooral in het begin van de 20ste eeuw, vroeg uit de veren moesten, wakker te maken. In de Jordaan en op de Eilanden trof men ze aan. In het holst van de nacht begonnen zij hun werk; om half vier immers moesten de arbeiders van de houtboten en de suikerfabrieken gepord worden, en de kolenwerkers van de Eilanden niet veel later. De porders waren voor de mensen die in de bovenhuizen woonden, gewapend met een lange hengel, waarmee zij net zo lang tegen de ramen tikten tot er eindelijk een slaperig hoofd verscheen.
Voor de benedenhuizen hadden zij genoeg aan de bel of aan bonzen op de deur. Het tarief was billijk; zes cent per week of een cent per ochtend. Als het heel druk was, namen de porders vaak hun oudste zoon op in het "bedrijf", waardoor dit beroep van vader op zoon overging. Ook waren er vrouwen die het beoefenden. Justus van Maurik* vereeuwigde er een in boekvorm ("Mie de Porster"), en ook in Jan Ligtharts (zie: Ligthart- huis) "Jeugdherinneringen" vindt men ze terug. De porders hadden een rijmpje, dat zij op hun rondgang door de nog slapende stad zongen: "Porre, porre, porre, en nieuwe klanten op gaan snorren". Het loon werd gewoonlijk op zaterdagavond in kroegen uitbetaald en daar dit meestal gepaard ging met een borrel, was het voor een porder met een grote klantenkring maar goed dat hij 's zondags uit kon slapen. Als er ten minste geen hengelaars waren, die vroeg door hem gewekt wensten te worden. Een van de laatste porsters was Ciska van der Wouden, die in de jaren zestig nog in de Jordaan actief was.
LIT. Dr I.H. van Eeghen, Porders en Porsters, M.A. 1982, 2.