Onder staatsraad verstaat men zoowel den Raad van State zelf, als leden en buitengewone leden daarvan. De Raad van State was in het nieuwe koninkrijk der Nederlanden een kroonraad, een college van advies voor den koning persoonlijk.
Bij de wet van 1867 is dat nader geregeld en tegenwoordig is de Raad van State een regeeringsraad geworden ten dienste van den koning en de ministers, een staatslichaam, dat alle wetten en Maatregelen van Bestuur in overweging neemt. De koning is van rechtswege voorzitter, de kroonprins is van rechtwege, lid. Bovendien bestaat de Raad van State uit een vicepresident en 14 leden, staatsraden. Zij worden door den koning benoemd. Verder zijn er ten hoogste 15 leden in buitengewonen dienst; deze zijn niet lid, doch nemen deel aan die beraadslagingen, waarvoor zij worden opgeroepen. Behalve in zake de voorstellen van den Koning aan de Staten-Generaal, adviseeren de staatsraden over contentieuze zaken (geschillen van bestuur), over vernietiging van beslui-, ten van Provinciale en Gedeputeerde Staten en over gemeenteverordeningen.
Den titel van Staatsraad, (afkorting van: Staatsraad in buitengewonen Dienst) verleent de Koning als hooge onderscheiding aan hen, die zich op het gebied van wetgeving bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. In 1928 waren er vijf Staatsraden in buitengewonen Dienst. In 1931 waren er 8. Als raadslieden van den koning kunnen de Staatsraden invloed uitoefenen.Een soortgelijke onderscheiding is die van benoeming tot Minister van Staat, welke titel soms aan oud-ministers wordt gegeven. In tegenstelling met den titel van Staatsraad wordt deze echter niet in de Wet genoemd. Zij wortelt in de geschiedenis van vóór 1848, toen de koning het recht had, in buitengewone gevallen, naast de ministers, hoofden van departementen, bepaalde deskundigen, in den ministerraad te benoemen. Van dit recht is echter nimmer gebruik gemaakt.