Een aangeboren afwijking van den hoefhoorn, die aan de achterzijde naar binnen groeit en de onderliggende weeke deelen klemt. De hoefhoorn van een paard is ongeveer 1 cm dik en komt overeen met den nagel van den mensch, terwijl de zoolvlakte van den hoef met den bal van den vinger overeenkomt.
De zijvlakten van den hoef behooren wat naar buiten te staan. Staan ze loodrecht of naar binnen gericht, dan is de achterkant van den hoef te smal en de hoefhoorn drukt op de onderliggende weeke deelen.De zoolvlakte van den hoef bestaat uit eeltachtig weefsel (zwil). In het midden van de zool bevindt zich een driehoek van half verhoornd weefsel: de straal. In het midden van den straal verloopt een diepe breede groeve: de straalgroeve. Bij het loopen behoort de zool op den grond te komen, waardoor de achterkant van den hoef uitzet en de hoefhoorn naar buiten gedrukt wordt. Paarden nu, die aanleg voor klemhoef hebben, bezitten lange smalle hoeven, nauwe stralen en smalle straalgroeven, terwijl de zool ver van den grond af blijft. Zulke paarden moeten zorgvuldig beslagen worden, met ijzers zonder kalkoenen (verhoogd achterstuk). De hoefnagels mogen niet door het achterste deel van den hoefhoorn geslagen worden, opdat dit gedeelte bij het loopen kan uitzetten.
Een paard met klemhoeven, heeft vaak een strompelenden gang, doordat het den hoef niet vlak op den grond durft te zetten en op de teenen loopt. De hoeven moeten dan goed besneden worden en het paard moet zonder hoefijzers loopen tot de beklemming geweken is.