Gepubliceerd op 18-08-2020

Houtvester

betekenis & definitie

Boschbouwkundige met wetenschappelijke opleiding. De naam is al oud: zoo lezen wij in de geschiedenisboeken, dat Jakoba van Beieren bij haar huwelijk met Frans van Borselen in 1433 het houtvesterschap van de Haarlemmermeer mocht behouden.

Na het herstel onzer onafhankelijkheid in 1814 werd het oppertoezicht over jacht en visscherij opgedragen aan een opperhoutvester, die de jacht- en vischakten verleende, den tijd van de opening der jacht bepaalde en het toezicht op het vischtuig regelde. In 1852 werd de titel afgeschaft en dit beheer opgedragen aan den Commissaris des Konings. Van 1852—1865 waren er in Nederland geen houtvesters meer. Daarna werd de titel weer gekozen voor ambtenaren in Indië, die het beheer kregen over een boschafdeeling. Toen in 1899 het Staatsboschbeheer in Nederland werd ingesteld, werden de bosschen der domeinen ingedeeld in houtvesterijen en onderverdeeld in boschwachterijen (Houtvesterij Assen, Breda, Haarlem).

Voorts bestaat de titel van houtvester op het koninklijk domein ,,Het Loo” en ook de Nederlandsche Heidemaatschappij koos dezen titel voor eenige ambtenaren. Houtvesters krijgen hun wetenschappelijke opleiding aan de hoogeschool te Wageningen. Na een vijfjarige studie krijgt de student den titel van landbouwkundig ingenieur, tuinbouwkundige of boschbouwkundige. Dan kan hij benoemd worden tot houtvester bij het Staatsboschbeheer en tot houtvester bij het Gouvernementsboschwezen in Nederlandsch-Indië. De djatibosschen langs de Noordkust van Java beslaan 700 duizend H.A. en zijn verdeeld in 34 houtvesterijen. In Indië worden echter landbouwconsulenten ook houtvesters genoemd en een landbouwconsulent eerste klasse heet daar opperhoutvester. Het Duitsche woord Förster, (Forst: bosch) beteekent boschwachter.

< >