In den Gildentijd moest de ambachtsman, wilde hij mettertijd „meester” worden, eerst als leerling een jaar lang werkzaam zijn. Daarna werd hij gezel.
Om meester te worden, moest hij daarna een jaar lang bij denzelfden meester werken en dan nog een paar jaar bij andere meesters.In Duitschland noemde men deze gezellen Wanderburschen. Pas daarna werd hem toegestaan, een proefstuk (meesterstuk) te maken, dat hem den titel van meester kon bezorgen.